|
|
40. Job op de mesthoop
Job 2-3
Job woonde in het land der heidenen, maar hij was een rechtvaardige. “Vader der armen” werd hij genoemd, “Schrik der onrechtvaardigen”. Een aanzienlijk man en schatrijk. Iedereen luisterde eerbiedig naar hem.
Satan zei tegen God: “Laat mij Job alles afnemen, dan zullen we zien wat er van zijn deugdzaamheid overblijft”. Dan beginnen de Jobstijdingen te komen: het vuur verteert zijn schapen, vijanden stelen zijn kamelen, zijn kinderen sterven als hun huis instort. Zelf wordt hij overdekt met zweren en zijn vrouw keert zich tegen hem. De mensen die vroeger in zijn voorspoed Gods zegen zagen, zien nu in zijn tegenspoed Gods straf. Ze bespotten hem en spuwen in zijn gelaat.
Job reageert niet geduldig en gelaten, nee hij kermt en kreunt hartverscheurend. Hij schreeuwt opstandig: “Vervloekt de dag dat ik geboren ben, de nacht die zei: er is een kind ontvangen”. Hij ontkent heftig, dat hij dit lijden verdiend heeft. Maar hij blijft zitten met het probleem van de goede God en het onverdiende lijden. Als hij het niet meer ziet zitten en hij zijn geloof in God wil verscheuren als een waardeloos vodje papier houdt een onzichtbare hand hem tegen.
Ondanks alles spreekt hij zijn geloof en vertrouwen in God uit: “Er is geen verklaring voor het onschuldige lijden. Je kunt het lijden alleen maar bestrijden of het ondergaan. Maar het is geen bewijs tegen God. Het is ook geen noodlot, wel een mysterie. God kan uit het kwade het goede trekken”. Ook dat mocht Job ondervinden. Hij krijgt tenslotte zijn gezondheid en zijn welvaart terug. In zijn lange worsteling had Job ontdekt: het lijden komt niet van God, maar God lijdt met je mee en maakt aan het eind alles goed.
|
|