|
|
27. Aan de stromen van Babel
Psalm 137
Na koning Salomo viel het Rijk uiteen; er kwam een scheiding tussen Noord en Zuid. Veel koningen deugden niet en profeten fulmineerden tegen het morele en godsdienstige verval. Toen ze Gods waarschuwingen bleven negeren, eindigde het er mee, dat ze hun land en hun vrijheid kwijt raakten, eerst aan de Assyriërs en daarna aan de Babyloniërs. Die laatsten verwoestten Jeruzalem en de tempel en deporteerden het volk naar Babel. De sfeer van die ballingschap wordt getekend in psalm 137.
Aan Babylons stromen zaten wij neer, treurend bij de gedachte aan Sion; en aan de wilgen die daar stonden hingen we onze harpen op. Want die ons hadden weggevoerd vroegen ons om een lied te zingen, onze beulen wilden iets vrolijks: “Zing een liedje voor ons uit Sion!” Ach, hoe zouden wij in den vreemde kunnen zingen van onze God. Jeruzalem, zou ik u ooit vergeten, ik miste nog liever mijn rechterhand.
De ballingen behielden hun identiteit, door op de sabbat met elkaar de psalmen te blijven zingen. Zo hielden zij de moed er in. In die ellende kwamen de essentiële vragen bovendrijven: Waar komen we vandaan en waar gaan we naar toe? Waarom overkomt ons dit? Is er nog hoop en toekomst voor ons? De priesters getuigden van hun geloof, dat er aan de oorsprong en aan het einde van ons leven een goede God staat, die het beste met ons voor heeft. Hij heeft aan Abraham, Isaac en Jacob beloofd, dat Hij zijn volk nooit in de steek zou laten. Met Mozes heeft Hij een verbond gesloten: als jullie trouw zijn aan Mij, zal Ik die trouw belonen. Laten we ons dus weer tot God wenden en op Hem vertrouwen; dan komt het gegarandeerd weer goed met ons.
Daar, aan de rivier van Babylon, schreven de priesters dit alles op voor hun mensen. Zo ontstond daar een groot stuk van het Goede Boek, de Bijbel, waaruit vele generaties joden en christenen moed en inspiratie hebben geput.
|
|