|
|
14. Exodus uit Egypte
Ex. 14 en 15
Mozes ging naar Farao en bracht Gods boodschap over: Let my people go! Er waren tien plagen over Egypte nodig om Farao zover te krijgen: het water van de Nijl werd rood als bloed; het land werd geteisterd door muggen, kikkers en steekvliegen; daarna volgden de veepest, zweren, hagel en duisternis; tenslotte de dood van alle eerstgeborenen van mensen en vee.
Toen liet Farao het volk gaan. Ze trokken door de Rietzee, die wonderbaarlijk droog viel. Maar nauwelijks waren ze er doorheen, of Farao achtervolgde hen met heel zijn leger. Toen spoelde het water terug en alle wagens van Farao met de wagenmenners kwamen om in het woeste water. Ondertussen vierden de twaalf stammen van Israël het bevrijdingsfeest aan de overkant. Mirjam, de zus van Mozes en Aaron, voerde het koor der vrouwen aan in een dans en een loflied voor de Heer, het Magnificat van Gods redding.
Deze wonderlijke bevrijding van een armzalig slavenvolk uit de wurgende greep van een machtig leger is het oerverhaal geworden van Gods bevrijdende macht. Het werd doorverteld van vader op zoon, van moeder op dochter: Gods machtige arm heeft ons gered, toen we geen schijn van kans hadden. Het verhaal van deze oerervaring van Israël werd steeds mooier. In Ex. 14: 21 staat een nuchtere beschrijving van wat er gebeurde: JHWH deed door een sterke oostenwind de zee terugwijken. En in het volgende vers staat een latere uitvergroting van de gebeurtenis om er de intensiteit van de innerlijke ervaring mee uit te drukken: de Israëlieten trokken over de droge zeebodem, terwijl de wateren links en rechts als een muur omhoog stonden.
In Ex.13: 14 staat de bedoeling: “Als uw zoon u later vraagt wat dit betekent, moet u hem antwoorden: met krachtige hand heeft JHWH ons weggeleid uit Egypte, het slavenhuis”.
|
|