|
|
10. De Jacobsladder
Gen 28
Jacob werd aartsvader door bedrog. Zijn oudere broer Esau zou de oude en blinde Isaac opvolgen en de aartsvaderlijke zegen van hem ontvangen. Maar met hulp van moeder Rebekka was Jacob hem voor. Hij kwam bij zijn vader in de kleren van Esau en deed zich voor als zijn broer en ontving de zegen. Esau was woedend en Jacob moest het vege lijf redden door te vluchten en als balling naar een vreemd land te vluchten.
Tijdens de laatste nacht, die hij in het Beloofde Land doorbracht. kreeg hij een droom. Hij zag een lange ladder, die van de aarde tot in de hemel reikte. Engelen stegen op en daalden af. Opstijgend droegen zij Jacobs verdriet en verlatenheid, zijn schaamte en zijn pijn, zijn angst voor de onbekende toekomst op aan God. Afdalend brachten zij Gods ontferming en bemoediging naar Jacob en Gods belofte, dat Hij Jacob – ondanks alles – zou beschermen en hem terug zou brengen in het land van zijn vaderen.
God schrijft niemand af. Ondanks al zijn schurkenstreken, tot en met het bedriegen van zijn oude vader, is Jacob een geroepene; hij moet zijn volk tot zegen worden. Hij zal een lange weg moeten gaan, maar God gaat met hem mee. Jacob, die ging slapen met het idee, dat hij alles verprutst had, vol wroeging en onmacht, werd wakker met de overtuiging: God ziet wat in mij, Hij rekent op mij. Hij geeft mij een opdracht, een doel in mijn leven, een roeping, een ideaal.
Gods pedagogie is, dat hij zoekt naar het goede in mensen en hen stimuleert door hen in dat goede te bevestigen.
|
|